Plasticvervuiling staat al decennia centraal in het milieudebat. Hoewel het algemeen bekend is dat plastic in het milieu kan worden afgebroken tot microplastics, kan worden ingenomen door mensen en andere organismen, kan worden opgenomen in de voedselketen en schade kan veroorzaken, maar dit is slechts een deel van het plaatje. Kunststoffen zijn bijna altijd verrijkt met additieven, waardoor ze gemakkelijker te verwerken, resistenter of performanter zijn. Dit vormt een tweede probleem: wanneer het polymeermateriaal langdurig in een omgeving wordt gelaten, kunnen deze additieven gemakkelijk uitlogen en het milieu verontreinigen.
Dit is het geval met styreenoligomeren (SO’s), een soort plastic additief dat veel voorkomt in polystyreen, die steeds meer zorgen baren vanwege hun effecten op hormonale verstoring en schildklierfunctie. Autoriteiten vertrouwen meestal op risicobeoordelingen van wetenschappers om dergelijke openbare gevaren te evalueren en de gepaste maatregelen te bepalen om hun impact te minimaliseren. Maar wetenschappers worstelen met het nauwkeurig meten van het aandeel uitloogbare plastic additieven (d.w.z. de biologisch beschikbare fractie), omdat het moeilijk is om onderscheid te maken tussen uitgeloogde verbindingen en die nog steeds gebonden zijn aan het bronplastic. Wat het probleem nog groter maakt, is het feit dat deze additieven met verschillende snelheden in het milieu kunnen diffunderen.
Nu, in een nieuwe studie, hebben Prof. Seung-Kyu Kim van Incheon National University, Korea, en zijn team een beoordelingsmethode bedacht die het spel zou kunnen veranderen. Hun bevindingen zijn gepubliceerd in Journal of Hazardous Materials.
Prof. Kim en zijn team verzamelden oppervlaktesedimenten van een kunstmatig meer verbonden met de Gele Zee, met verschillende mogelijke bronnen van SO-vervuiling uit het omliggende landgebied en van zeeboeien. “We hoopten dat de verspreiding van SO-verontreinigingen in de sedimenten van het meer zou helpen om hun meest waarschijnlijke bron te identificeren en de uitloogbare hoeveelheid van het bronmateriaal te meten,” legt prof. Kim uit. De wetenschappers onderzochten ook een van deze potentiële bronnen door een lokaal gebruikte polystyreenboei te ontleden, de concentratie SO’s erin te meten en hoeveel eruit werd geloogd.
Een belangrijke bevinding uit hun onderzoek was dat SO-dimeren (SD’s) en trimeren (ST’s) met verschillende snelheden in water verdunnen, zodat hun samenstelling in kustsedimenten heel anders is dan wat kan worden waargenomen in de boeien en andere potentiële bronnen. Dit gold vooral voor ST’s: zware, hydrofobe moleculen die de neiging hadden om in de bron-microplastics te blijven en met een langzamer tempo in het meer bewogen. De lichtere SD-moleculen lekten veel gemakkelijker uit en reisden verder. Dit betekende dat de SD / ST-verhouding verder weg van de bron van de verontreiniging zou toenemen.
Op basis van deze dynamiek stellen de onderzoekers voor om deze verhouding te gebruiken als een “referentie-index” om de bron van SO’s te identificeren en om de biologisch beschikbare fractie van SO’s in een bepaald monster te schatten. In de woorden van prof.Kim zou dit “van cruciaal belang zijn voor de beoordeling van ecologische en menselijke risico’s veroorzaakt door plastic additieven”, waardoor nauwkeuriger risicobeoordelingen voor mogelijke blootstelling mogelijk zijn, en misschien wordt er beleid geformuleerd om bepaalde meer uitloogbare, en dus gevaarlijkere , additieven.
Links
https://doi.org/10.1016/j.jhazmat.2020.122968